Boerenkool

Boerenkool (Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata)

Betekenis naam / etymologie: Het woord kool komt van het Latijnse caulis waarmee ‘kool’ of de ‘koolstronk’ werd aangeduid. Oorspronkelijk was het een woord voor ‘stengel’. Waar het woord boerenkool vandaan komt is onbekend. Mogelijk was het een koolsoort waar door hogere klassen op werd neergekeken. De herkomst van Brassica is ook onbekend. Het is mogelijk ontleend aan het Proto-Keltische *bresic, dat ook ‘kool’ betekent. Volgens een andere hypothese komt het van het Latijnse woord praesecare (‘vroeg afsnijden’), verwijzend naar de oogst in de herfst, voor gebruik als voedsel in de winter. Oleracea is Latijn en betekent ‘groente’. Het woord acephala is ook Latijn en betekent ‘zonder hoofd’ omdat planten binnen deze convariëteit geen gesloten hoofd vormen, zoals bijvoorbeeld spitskool of rode kool. Laciniata betekend ‘gelobd’ of ‘in slippen verdeeld’ en verwijst naar de specifieke vorm van het blad.

Boerenkool is een oud groenteras, dat relatief makkelijk te telen is. Van oudsher teelde men vooral struikboerenkool, die een meter of hoger kon worden. Tegenwoordig zijn er veel kleine dwergrassen die machinaal gemaaid kunnen worden. Boerenkool is het lekkerst na de eerste nachtvorst. Om zich tegen vorst te beschermen, zet de plant een deel van haar zetmeel om in suikers, wat de smaak ten goede komt.

Eukarioten – Diaphoretickes – Archaeplastida – Planten – Streptophyta – Phragmoplastophyta – Landplanten – Polysporangiophyta – Vaatplanten – Euphyllophyta – Zaadplanten Bedektzadigen – Mesangiospermae – ‘nieuwe’ Tweezaadlobbigen – Geavanceerde tweezaadlobbigen – Pentapetalae – Superrosiden – Rosiden – Eurosiden – Malviden Brassicales Kruisbloemenfamilie – Brassiceae – Kool – Kool

Links:
MergenMetz
Wikipedia

Plaats een reactie